Ontslag op staande voet van werknemer wegens verduistering van € 149.000,- van de werkgever en toch recht op een ziektewetuitkering. Hoe zit dat?
Inleiding
De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 april 2021 uitspraak gedaan in een zaak, waarin een werkneemster tijdens arbeidsongeschiktheid op 3 januari 2018 op staande voet is ontslagen. De reden van het ontslag op staande voet was dat deze werkneemster geld (€ 149.000,--) had verduisterd van haar werkgever om aan haar koopverslaving te kunnen voldoen. Werkneemster heeft berust in het ontslag op staande voet De werkgever heeft deze werkneemster op 9 januari 2018 bij het UWV ziek uit dienst gemeld, waarna bij besluit d.d. 23 januari 2018 het UWV heeft geweigerd aan deze werkneemster een uitkering op grond van de Ziektewet toe te kennen, omdat het dienstverband tijdens ziekte is beëindigd en werkneemster zich hierbij heeft neergelegd. Dat levert dan een benadelingshandeling in de zin van de Ziektewet op, zodat er geen uitkering tot uitbetaling komt.
Hiertegen heeft werkneemster bezwaar aangetekend bij het UWV en beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar. In de procedures heeft de medewerkster het standpunt ingenomen dat vanwege haar medische situatie, het haar niet verweten kon worden dat zij gelden heeft verduisterd. Anders gezegd; haar gedrag dat tot ontslag heeft geleid werd veroorzaakt door een ziekte of gebrek (koopverslaving). Dit standpunt heeft zij volgens het UWV en de rechtbank niet (voldoende) kunnen onderbouwen. De rechtbank overwoog dat van haar verwacht had mogen worden dat zij een procedure tegen haar werkgever had aangespannen en dit standpunt als verweer had kunnen voeren. Nu zij dat niet heeft gedaan, heeft het UWV de uitkering volgens de rechtbank op de juiste gronden geweigerd. Werkneemster is het daar niet mee eens en gaat in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Dat beroep slaagt, met als gevolg dat aan deze werkneemster alsnog een ziektewetuitkering uitbetaald dient te worden. Hoe kan dat?
De beoordeling door de Centrale Raad van Beroep
In hoger beroep heeft deze werkneemster aangegeven dat het UWV het ontslag op staande voet niet als verwijtbaar heeft aangemerkt, maar uitsluitend het feit dat zij zich niet tegen het ontslag heeft verweerd aan de benadelingshandeling ten grondslag heeft gelegd. Vervolgens stelt zij dat haar gedragingen, hoewel haar daarvan (naar eigen zeggen) geen verwijt kan worden gemaakt, de werkgever voldoende reden gaven voor het aannemen van een dringende reden voor ontslag op staande voet. Een procedure starten tegen een terecht ontslag op staande voet is volledig zinloos, aldus deze medewerkster. De Centrale Raad stelt op basis van het verhandelde in de procedure dat de opgelegde maatregel door het UWV uitsluitend is gebaseerd op de benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45 lid 7 van de Ziektewet. De Centrale Raad oordeelt evenwel dat van een benadelingshandeling als bedoeld in voornoemd artikellid geen sprake is. Verder oordeelt de Centrale Raad dat gelet op de ernst van de door werkneemster erkende gedragingen de kans dat het ontslag op staande voet niet in stand zou blijven als verwaarloosbaar klein moet worden geacht. Dat is ook het geval als de werkneemster het gedrag niet of slechts gedeeltelijk verweten kan worden. Zoals bekend is het voor het aannemen van een dringende reden niet vereist dat van de werknemer van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt (Hoge Raad, 29 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7282). Kortom, in een situatie als deze kan geen sprake zijn van een benadelingshandeling door geen procedure tegen de werkgever te starten en daarmee valt de basis/grondslag voor de bestreden beslissing weg en komt aan betrokkene toch een uitkering toe.
Conclusie
Met bovenstaande uitspraak wordt de samenhang tussen het arbeidsrecht (rechtsgeldig ontslag op staande voet of niet) en het sociaal zekerheidsrecht (benadelingshandeling of niet in de zin van de Ziektewet) goed duidelijk. Echter, daar wringt het ook meteen, omdat de achtergronden van het ontslag op staande voet (de exacte motivering) niet goed tot uitdrukking komen in de uitspraak zelf. Om die reden is niet goed te zien (voor de buitenstaander) of er wellicht andere gronden waren om het ontslag op staande voet vernietigd te krijgen. Is het ontslag op staande voet echt correct geweest, of zou een ontbinding via de kantonrechter op grond van verwijtbaar handelen of nalaten van de werkneemster meer de aangewezen weg zijn. Ik benoem deze punten, omdat er (zo volgt uit het feitencomplex) kennelijk sprake is geweest van een verslavingsprobleem (koopziekte). Bovendien is het verduisterde bedrag wel erg hoog opgelopen en is sprake geweest van een vrij lange periode dat de verduisteringen hebben plaatsgevonden (2016 en 2017). Met Driessen (noot onder deze uitspraak in USZ) ben ik het dan ook eens dat het nog maar de vraag is of er echt geen mogelijkheden zouden zijn geweest om het ontslag rechtens aan te tasten. In mijn optiek rechtvaardigt dit dan ook een wat uitgebreidere weergave van het feitencomplex.
Verder doet zich hier nog een ander (en wat mij betreft) vervelend aspect voor. Met deze uitspraak kan het zo zijn dat een werkgever na het terecht verleende ontslag op staande voet alsnog een rekening krijgt gepresenteerd vanuit het UWV. Op grond van de Wet Bezava zou de aan de werknemer toe te kennen ziektewetuitkering via premies (gedeeltelijk) kunnen worden verhaald op de werkgever. Dat lijkt mij een onwenselijke situatie en geeft stof tot verdere overdenking of dit wel helemaal de bedoeling is. In de hierboven besproken kwestie klemt het wat mij betreft dat het UWV slechts het niet protesteren/procederen tegen het ontslag ten grondslag heeft gelegd aan het besluit om geen uitkering toe te kennen. In mijn optiek had de gedraging zelf (de verduistering) ook aan de weigeringsbeslissing ten grondslag gelegd moeten zijn, zodat toepassing kon worden gegeven aan artikel 45 lid 1 sub j van de Ziektewet, waarin eveneens een weigeringsgrond is opgenomen. De Centrale Raad van Beroep kwam aan dit artikel niet toe, omdat het UWV desgevraagd ter zitting nog heeft bevestigd dat uitsluitend artikel 45 lid 7 ZW aan het besluit ten grondslag ligt. Kortom, een procesfout van het UWV wat mij betreft. Daarmee is ook het belang voor de werkgever gegeven om tijdig als belanghebbende aan de procedure deel te nemen, om ook zijn standpunt naar voren te kunnen brengen. Het UWV had dan in bezwaar nog de mogelijkheid om een en ander te corrigeren. Dat is voor de Raad niet mogelijk.
Vindplaats uitspraak:
Centrale Raad van Beroep, 14 april 2021, ECLI:NL:CRvB:2021:828 en USZ/193 (met noot Driessen).
Dit artikel is geschreven door mr. Ronald Muurlink van Knuwer Advocaten te Alkmaar.
In het geval u als werkgever of als werknemer vragen heeft die op bovenstaande problematiek betrekking hebben, dan wel andere vragen heeft die arbeidsrechtelijk of sociaal verzekeringsrechtelijk van aard zijn, kunt u contact met mij opnemen.
Ronald richt zich in zijn praktijk op ondernemers en particulieren en houdt kantoor op de vestiging van Knuwer advocaten Alkmaar te Alkmaar.
Contactgegevens:
Tel: 072-2001045 (direct)